Het is al een jaar of vijftien geleden, schat ik, dat ik onderstaand stukje schreef. Moest een proloog voorstellen voor het boek dat ik ging schrijven. Dat boek is nog steeds niet geschreven, maar ik ben nog altijd van plan dat ooit wel te doen.
Ik zit op een bankje aan de rand van het bos. Beneden in de vallei, niet ver van het bord dat de dorpsgrens van Achterberg markeert, staat mijn ouderlijk huis. Tussen de bomen van onze tuin is alleen het rode pannendak zichtbaar. Mijn blik dwaalt over de vallei. Het landschap rond Achterberg is een deken van akkers en weiden, onderbroken door weggetjes en boerderijen. Afgezien van kerktorens is hier geen hoogbouw te vinden.
Een koele bries kondigt het einde van de middag aan. Ik sta op van het bankje en rek me lang en lekker langzaam uit. “Kom, Katek!”, roep ik naar mijn hond. “We gaan naar huis.”
Katek ligt onder een boom en maakt geen aanstalten om op te staan. Ik trek mijn spijkerjack aan. “Als je niet meekomt, moet je straks in je mand!”
Eerst gaat zijn ene oog open, dan zijn andere. Zijn sullige blik rust op mij. Hij strekt zijn poten en gaapt uitgebreid. Nog langzamer dan ik me zojuist heb uitgerekt, staat hij op. Met zijn achterste omhoog en zijn voorpoten op de grond, rekt hij zich nogmaals uit.
“Schiet nou op, rothond!”, schreeuw ik. Om uiting te geven aan mij ongeduld schop ik tegen de rugleuning van het bankje, dat kraakt. Een bliksemschicht schiet door mijn voet. Kermend van de pijn en beschaamd, val ik op de grond. Zo kwaad had ik het niet bedoeld. Ik kom weer tot rust. Katek kijkt me aan, verbaasd, en voelt zich niet genoodzaakt grotere haast te maken.
“Sorry, Katek. Kom eens hier.”
De hond komt op me toelopen.
Ik sla mijn armen om zijn nek en knuffel hem. “Je weet dat ik van je hou”, fluister ik.
Katek zakt door zijn poten en draait zich op zijn rug. Hij moet geaaid worden. Alle negatieve energie ebt weg uit mijn lichaam. Katek is een vriend die ik ongeremd kan liefkozen. Er is niemand die mij beter begrijpt, niemand die mij op een vergelijkbaar innige en oprechte wijze kan vergeven.
Ik sta op en geef hem een kus op zijn snuit. Strompelend begin ik aan mijn tocht huiswaarts. Katek schuurt met zijn rug over de grond, alsof hij op een stuk afval of een lijk in staat van ontbinding ligt te woelen. Proestend van genot komt ook hij overeind en waggelt achter me aan.
De avondzon kleurt de horizon goud en oranje. Ik haal diep adem en voel me even, heel eventjes maar, volmaakt gelukkig. Het moment van innerlijke rust wordt verstoord door Katek, die onverwacht en rakelings langs mij heenscheert en me uit balans brengt. Terwijl ik op de grond val, zie ik een haas rennen voor zijn leven.
“Katek!” roep ik. “Katek, kom hier!”
Maar Katek luistert niet.